- pratiquer
- pratiquer [praatiekee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 praktiseren ⇒ zijn godsdienstplichten vervullenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 uitoefenen ⇒ beoefenen, bedrijven2 toepassen ⇒ in praktijk brengen, gebruiken3 verrichten ⇒ uitvoeren, doen4 aanleggen ⇒ aanbrengen, maken5 belijden ⇒ vervullen, naleven♦voorbeelden:2 pratiquer un genre de vie • er een bepaalde levenswijze op nahoudenpratiquer le système D • zich(zelf) redden5 pratiquer le bien • goeddoenpratiquer la charité • naastenliefde bedrijven¶ pratiquer un livre, un auteur • een boek, een schrijver regelmatig lezenIII se pratiquer 〈wederkerend werkwoord〉1 gebruikelijk zijn ⇒ gewoonlijk gebeuren
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.